De jongens – kort verhaal

Hij gaf ons alle vier een jongensnaam. Maar we werden er geen jongens van.

Hoewel…

Ik kan me de bomen herinneren waarin we samen klommen. Het kleine kampvuur dat steeds groter werd, tot de buurman het boos bluste met een zak zand. Ik zie nog Jacques voor me, plassend tegen een boom, haar heupen vooruitduwend. Haar onderbroek op haar enkels. Natuurlijk, de voetbalwedstrijdjes. De zakmessen die we ieder op onze tiende verjaardag kregen.

Hij sloeg met een vlakke hand op de tafel als hij vond dat we te hoog praatten. ‘Lagere stemmen!’ riep hij dan. Zijn fles bij de hand. Zijn glas gevuld. We daalden octaven, schopten elkaar onder de tafel om bij de ander hoge kreetjes te ontlokken, zodat zijn woeste haar nog woester werd van het wanhopig erin grijpen.

We droegen nooit rokjes, lintjes, andere dingen die lieflijk klonken of waren. Ik denk dat we niet eens wisten dat het bestond. Goed, we zagen het op school wel, de kanten kragen, nette vlechten, maar verlangden we ernaar? Ik weet het niet meer. Sam had een keer haar lippen rood gestift. Hij pakte haar bij haar kin en met één duim veegde hij het rood naar de zijkant van haar wang. ‘Hé Dracula!’ riepen wij drieën. Hij lachte met ons mee wat ons nog meer aanspoorde, zijn lach was fijn, hoorden we te weinig. Sam sprak dagen niet tegen ons.

Als hij dacht alleen te zijn, praatte hij in zijn eigen taal, een taal die hij ons nooit leerde. Ik vermoed dat hij niet wist dat we hem hoorden en het uiteindelijk verstonden, dat hij ervan overtuigd was dat hij in zijn eigen wereld was, verscholen achter woorden die alleen hij zou kennen. Heel soms zong hij zacht. Een wiegenlied dat niet bij hem paste. Zo totaal niet.

Jacques, Bobbie, Sam en ik. We hadden eigenlijk jongens moeten zijn. Na ons kreeg zij geen kinderen meer. Althans, niet met hem. Of er anderen zijn weet ik niet, want ze liep weg. Liet ons achter in dit dorp bij onze vader die zich geen raad wist met vier vrouwen in de dop. Hij leerde ons hout snijden. Vuur maken. Ik kon zelfs een kip slachten. Tranen werden genegeerd. Pijn moest je zelf oplossen. Lezen deden we stiekem, want hij kon geen woord ontcijferen en dat maakte hem boos. De oudsten leerden de jongeren wat in godsnaam het maandelijkse bloeden was. Hij sloeg ons op de schouders als we iets goed hadden gedaan. Vloekte erop los, ik denk dat ik alle scheldwoorden ken die er zijn. Hij zoop, ja dat deed hij, maar als hij niet meer op zijn benen kon staan, duwden we hem naar de bank waar hij zijn roes uitsliep.

We noemden hem geen vader, pa of papa. Geen ouwe, niet bij zijn naam. Je kunt iemand roepen zonder aanhef. Daar word je heel bedreven in op den duur. Een keer riep Jacques: ‘Pas op pa!!!’ Maar daar reageerde hij niet eens op. Dat was wel jammer, want als hij zich de pa voelde die hij in haar ogen toch wel was, had hij waarschijnlijk zijn linkerduim nog gehad. Nu liet hij het mes door bot en pezen glijden.

Ineens was zij er. In mijn herinnering zat ze op een warme ochtend aan de keukentafel. De keuken rook zoet. Niet zoals gebakken taart of cake, ik bedoel de geur die ik kende van de juffen op school. Of uit de drogist een dorp verderop. Voor haar op tafel lagen borstels, scharen en dingen waarmee ze ons haar vast kon maken.

Haar stem was zacht en vriendelijk. Bobbi nam nieuwsgierig plaats en liet haar haar haren kammen. Hoewel haar stem lief was, mopperde ze flink op de klitten in het haar waar de takjes soms in verweven zaten.

Na Bobbi volgde Sam, Jacques en ik. Ze waste onze koppen in de wasbak. Knipte onze haren die ‘anders niet meer te redden waren’. Nadat we allemaal nogal wat beduusd ontdaan waren van onze warkoppen, kwam hij binnen. Schuchter nam ook hij plaats voor haar. Ze streek met haar handen over zijn wangen, gleed met haar vingers langs zijn bakkebaarden naar de kruin van zijn hoofd. Jacques zei later dat ze kippenvel op zijn armen zag. Maar zij verzint altijd verhaaltjes.

Ook hij werd onder handen genomen. Ze kneep haar ogen tot spleetjes en zijn wilde haren werden met precisie geknipt. Ze legde zijn achterhoofd tegen haar boezem en schoor zijn kaken glad. Wij, de vier meisjes die eigenlijk jongens hadden moeten zijn, keken ademloos toe naar de transformatie van deze woesteling. Ze hield een handspiegel voor hem en hij kuchte beschaamd, duwde zijn spiegelbeeld van zich af en stond bruusk op. Maar ze was nog niet klaar, uit een kleine tas haalde ze een flesje met doorzichtig vloeistof. Ze moest bijna op haar tenen staan om bij zijn gezicht te kunnen. Met zachte aanraking wreef ze het spul op zijn huid. Hij gromde licht, als een wild dier dat zich alsnog liet temmen.

Na die keer kwam ze steeds vaker. Bleef steeds langer. Tot ze uiteindelijk niet meer zonder ons kon en wij niet meer zonder haar. Ze noemde ons haar wildebrassen. Niet meer te redden jongensmeisjes. Maar ze had ons lief. We leerden nagels vijlen. Parfum gebruiken. Make-up, ‘de hele godvergeten dameszooi’, zoals Bobbi dat zo mooi zei.

En hij? Hij sloeg niet meer op tafel, hij maakte grappen zoals we dat niet vaak hadden gehoord, hij bulderde minder, werd voorzichtiger met ons omverduwen in enthousiasme. Jawel, hij was nog steeds zichzelf en toch een nog betere zelf dan hij al was.

Door haar.

En zelfs negen maanden later, toen nummer 5 in de wieg lag, bleef hij de man die door haar werd geknipt en geschoren. Want opnieuw werd hij vader van een meisje dat een jongetje had moeten zijn. Hij hief zijn handen tot de hemel, schudde zijn viervingerige vuist naar het kind aan de borst van zijn vrouw. En lachte.

Reageren?

Kennismaken?