Ik leg het pakje voor me neer en zet een paar stappen naar achteren. Ze pakt het pakje op.
We lachen even naar elkaar. Raar hè, zeggen we. Ja, dit is raar. De zon schijnt, zeggen we. Het is een beetje warm zelfs. Ook al zo raar, zo midden november.
We zijn blij dat we nu even achter ons scherm vandaan zijn, zeggen we.
Ze wijst naar haar thuiswerkuniform. Tot haar middel een zakenvrouw. Haar benen gehuld in een joggingbroek met grote, grijze slobbersokken en klompen. We moeten erom lachen. Want zonder afgebakend scherm zien wij van elkaar wat anderen niet zien.
‘Ik mis mijn zoon’, zegt ze ineens. ‘Hij is al groot hoor, hij woont ver weg.’
Ik wist niet dat ze nog een kind heeft.
Ik denk aan andere mensen die groot zijn en ver weg.
We slaan onze armen wat steviger om onszelf heen. We hebben het plots koud in deze warmte. Gemis verlaagt je gevoelstemperatuur.
De gedeelde taal die we nu spreken, en die niet de hare en niet de mijne is, biedt ons te weinig woorden. Ze knikt kort naar haar huis. Ze moet weer naar het scherm. ‘Virtual reality’, zegt ze.
We lachen allebei met onze monden, terwijl onze ogen naar vroeger en later dwalen.